De Citroën GS kwam in 1970 op de markt en sloot trouw aan bij de familietraditie. Hij kreeg een nieuwe lijn, een nieuwe motor (viercilinderboxer) en een oleopneumatische ophanging die hem van de rest van het segment van de middenklassers onderscheidde. Maar dat was niet alles, want Citroën had een nog meer innovatieve variant in de steigers die werd aangedreven door een rotatiemotor.
Die kwam er pas drie jaar later, in 1973. Technisch gezien was dit een heus festival: de motor kwam van Comotor SA (een bedrijf gespecialiseerd in rotatiemotoren voor Citroën en NSU) en deed het vermogen stijgen tot 107 pk. De manuele versnellingsbak had een koppelomvormer (geen koppelingspedaal) en de voortrein was volledig nieuw. Met deze aandrijving wou de GS hightech zijn en hij haalde een top van liefst 175 km/u.
Helaas was de timing dramatisch slecht: de oliecrisis raakte Europa in het hart terwijl de GS Birotor benzine zuipt. Nog erger was dat de gebrekkige betrouwbaarheid van de motor de naverkoopdienst het koud zweet bezorgde. Het werd een totale flop: na 2 jaar waren er minder dan 850 exemplaren van verkocht.
Citroën kwam in een donkere periode terecht: de birotor had een fortuin gekost, de DS was verouderd net zoals de 2 PK en de SM deed het slecht door de crisis en door zijn broze mechaniek. Bovendien had het merk eind jaren ’60 Maserati overgenomen, wat nog een extra financiële afgrond is gebleken. De boeken werden neergelegd want de Michelin-familie, die meerderheidsaandeelhouder is, zag het niet meer zitten. Peugeot schoot het merk te hulp, maar ging met de grove borstel door de rekeningen: de SM en de GS Birotor moesten eruit en Peugeot wou het merk rationeler maken. De geniale creativiteit werd afgezwakt, maar Citroën was gered.