Alvis werd opgericht in 1919 en vestigde voor de oorlog een stevige reputatie als sportwagenbouwer. De “Speed 20”, “Speed 25” en vooral het model met 4.3 behoorden tot de beste sportauto’s van toen. Na de Tweede Wereldoorlog verliep de aanpassing traag en moeizaam: Alvis’ strategie bestond nog uit vooroorlogse technieken. Maar de concurrentie van Aston Martin, Bentley en vooral betaalbaardere, sexyer en krachtigere Jaguars, was te sterk voor het bedrijf.
Veelbelovend begin
Van 1953 tot 1955 bezorgde de TC 21 het bedrijf inkomsten. De drieliter zescilinder was nog relatief modern, maar het verouderde koetswerk was niet opgewassen tegen de concurrentie. In 1956 presenteerde Alvis de TC 108G, met een moderner koetswerk van het Zwitserse atelier Graber. Ook het vermogen was lichtjes toegenomen. Toch bleef de verkoop beperkt: 37 exemplaren. De auto gebruikte nog steeds vooroorlogse technieken, met een structuur uit hout waarop stalen panelen werden bevestigd. Die methode maakte de auto bijzonder duur.
Van TD 21 naar TF 21
In 1958 kreeg het merk wat zuurstof met de TD 21. Het model was beschikbaar als coupé en cabriolet, in beide gevallen met vier zitplaatsen. Onder de motorkap vooraan kreeg hij opnieuw de zescilinder, die nu 115 pk produceerde. Deze klassieke achterwielaandrijver schakelde met een Borg-Warner-automaat met drie verzetten of een manuele vierversnellingsbak uit de Austin Healey.
In 1962, na bijna 800 geproduceerde exemplaren, kreeg het model een lichtjes aangepaste look, vier schijfremmen en een manuele vijfversnellingsbak van ZF. De panelen uit aluminium beperkten het gewicht en maakten van de Alvis een relatief snelle auto voor zijn tijd, met een topsnelheid van om en bij 170 km/u. Daarna werd de auto nog krachtiger met de TE 21 en TF 21, maar de voorkant werd mismeesterd door twee extra koplampen en zijn techniek begon gedateerd te worden. In 1967 nam Alvis het model uit productie en sloot het de boeken.
Vandaag
Een Alvis was niet de meest sexy auto in de jaren 50 en 60, maar vooral de TD 21 bezit een zekere charme en klassieke schoonheid die de tand des tijds kon doorstaan. Het interieur baadt in leder, het dashboard in hout en de kleine tellers geven het interieur een heerlijk traditionele touch. Het chassis is degelijk, net als het comfort. De zescilinder reageert soepel maar verbruikt veel, en het stuur mist precisie.
Deze klassevolle auto geeft je toegang tot alle prestigieuze evenementen en zorgt voor een chic kantje aan je familietripjes. De geur van leder en klank van de zescilinder spelen in op je zintuigen. Profiteer dus van deze miskende klassieker nu het nog kan: een Aston Martin uit dezelfde periode kost meer dan € 250.000, maar een Alvis kost tien keer minder. Reken toch op bijna € 100.000 voor een mooie cabriolet (Drophead Coupe, zoals de Britten zeggen).
Onze keuze? Een zeldzame TD 21 Series 2 Coupé, met manuele ZF-versnellingsbak. Koetswerkonderdelen en interieuronderdelen zijn bijna onvindbaar (restaureren kost een fortuin), maar Britse specialisten bieden nog steeds de nodige onderdelen voor het onderhoud van de motor. De manuele vierversnellingsbak van de Austin Healey is een zwak punt: hij kan moeilijk om met het koppel van de Alvis-drieliter.