Midden jaren 60 wilde Jensen zijn sportieve CV8 vervangen door een comfortabeler en moderner model. Het deed daarom een beroep op de Italiaanse koetswerkbouwer Touring voor het ontwerp van een coupé. Die tekende een origineel model, met een achterklep die bijna volledig uit glas bestond, en een sportieve, avant-gardistische lijn. Voor de motor ging Jensen aankloppen bij Chrysler.
Evoluties
De productie begon in 1966. De interesse van de klanten was gewekt: de fabriek kon nauwelijks de bestelbonnen bijhouden. Touring deed daarom een beroep op Vignale voor de assemblage. Die leverde echter niet voldoende kwaliteit. Daarop verhuisde Jensen de productie naar Groot-Brittannië. De Interceptor was succesvol: het interieur zag er luxueus uit en de motor kon mee met de beste GT’s uit die tijd. Onder de kap zat een 6,3 liter grote Chrysler-V8 met niet minder dan 330 pk. Die kon gekoppeld worden aan een drietrapsautomaat of een manuele vierversnellingsbak. Die laatste was echter niet geweldig en vond zijn weg naar amper twintig modellen.
Grandeur
Eind 1969 herbekeek Jensen zijn Interceptor voor de Amerikaanse markt. Dat werd de Mk II. Het dashboard werd herwerkt, de motor werd teruggeschroefd voor de uitstootnormen en de manuele bak werd achterwege gelaten. In 1971 koos Jensen voor een grotere motor om het verminderde vermogen te compenseren: een enorme 7,2 liter grote V8, opnieuw van Chrysler. Die had terug de grandeur van weleer: 305 of 330 pk, afhankelijk van het aantal carburators dat de klant wou. Tegelijk introduceerde Jensen de laatste evolutie van zijn model, de Mk III, met een ander radiatorrooster en andere koplampen, en standaard klimaatregeling.
Decadentie
Vanaf 1972 verloor de Interceptor langzaam glans: de V8 werd zodanig ingesnoerd dat hij nog maar 255 pk produceerde. In 1976 was het afgelopen voor Jensen: de Jensen-Healey, het instapmodel, kende de nodige problemen en de olie- en financiële crisis beëindigden de carrière van de gulzige V8. De Interceptor werd op pensioen gestuurd en Jensen werd failliet verklaard.
Originele varianten
Rij je een klassieker het liefst in open lucht? Vanaf 1974 werd er ook een cabriolet gebouwd. Daar werden slechts 267 exemplaren van geproduceerd. Zeldzamer is de coupé. Die was gebaseerd op de cabriolet, had een minder homogene lijn maar bood plaats voor twee (kleine) passagiers achteraan. Daar werden 60 exemplaren van gebouwd. De ster was echter de FF: de eerste productiewagen met vierwielaandrijving (op offroaders na uiteraard) en ABS. Die werd gebouwd in 320 exemplaren.
Vandaag
De Jensen werd lange tijd door verzamelaars genegeerd en werd dus verkocht tegen lage prijzen. De waarde is intussen gestegen, maar zit nog lang niet op het niveau van Aston Martins, Lamborghini’s en Maserati’s uit die tijd. Op recente veilingen gingen modellen in correcte staat voor € 35.000 tot € 40.000. Een model in showroomstaat of een cabriolet kost makkelijk het dubbele. Een FF is dan weer meer dan € 100.000 waard. Met meer dan 6.400 geproduceerde exemplaren vind je er makkelijk een, maar de meeste hebben het stuur aan de rechterkant. De Mk I is de meest gegeerde, want de krachtigste en esthetisch de meest geslaagde.
Waarop letten?
De Jensen rijdt aangenaam, met zijn muzikale en gorgelende V8 en zijn gezond weggedrag. Toch is het geen rasechte sportwagen. De motor verraadt zijn Amerikaanse roots maar werd door Britten gereviseerd. Dat betekent dat die niet altijd volgens de regels van de kunst werd afgesteld, en dat een revisie kopzorgen kan baren. Ook de elektronica kan de beginner afschrikken. Kijk alles dus zeker goed na.
De grootste vijand van deze Interceptor is echter roest. Dit model is de eerste Jensen die glasvezel inruilde voor staal, wat heel wat verzamelaars vandaag betreuren. Boezemt dat je angst in, dan zijn er Jensen-specialisten die je een gereviseerd exemplaar met Corvette-V8 en moderne uitrusting kunnen bezorgen.