Zoals we reeds weten, moet de Euro 7-uitstootnorm de huidige Euro 6d-norm vervangen in de zomer van 2025 voor auto's en twee jaar later voor vrachtwagens. Maar het debat tussen de lidstaten die voor en zij die tegen deze norm zijn, geleid door Italië en Frankrijk, woedt verder. In totaal hebben maar liefst 8 landen zich nu bij het kamp van de tegenstanders aangesloten, met als belangrijkse argument dat er maar weinig milieuwinst te behalen valt, tegenover een erg hoge kost.
Een last die de industrie niet nodig heeft
De afgelopen maanden zijn er veel stemmen opgestaan tegen deze Euro 7-norm en de neveneffecten ervan. De tegenstanders zien het als een duur obstakel voor de overgang naar volledig elektrische mobiliteit. Met andere woorden, Europa zou de constructeurs moeten aanmoedigen om hun financiële middelen in te zetten om de elektrificatie van auto's te versnellen, in plaats van ze te besteden aan de zoveelste beperking qua CO2-uitstoot en andere vervuilende deeltjes. En dat op een moment dat Europese constructeurs zwaar worden beconcurreerd door merken uit de Verenigde Staten (Tesla) en China (waar we de constructeurs van volledig elektrische wagens niet meer kunnen bijhouden).
Een ander argument dat naar voren wordt geschoven door de landen die tegen zijn en door de auto-industrie: het invoeren van deze nieuwe norm zal duur zijn en zal een grote impact hebben op de prijzen van de auto's met een verbradingsmotor van morgen. Carlos Tavares, de baas van de Stellantis-groep, wijst er ook op dat "de Euro 7-norm als grootste effect zou kunnen hebben dat de vrijheid van beweging van de armste huishoudens wordt ingeperkt".
In deze gespannen context heeft Spanje, dat momenteel het voorzitterschap over de Europese Raad bekleedt, voorgesteld om de invoering van de Euro 7-norm met 24 maanden uit te stellen voor auto's en met 48 maanden voor vrachtwagens van meer dan 3,5 ton en voor bussen. Het valt nog te bezien of dit voorstel aangenomen zal worden door de meerderheid van de lidstaten.